Waar is de pure getuige?

Recensie van Saul Friedländer, Het Derde Rijk en de joden. Deel 2: De jaren van vernietiging,1939-1945 (vertaling Nieuw Amsterdam, 2007)

In de wereld van het Holocaustonderzoek wacht iedereen op de komst van de nieuwe Raul Hilberg. De onlangs overleden politicoloog was de onbetwiste grootmeester van de geschiedschrijving van de Holocaust. In zijn dissertatie The Destruction of the European Jews (1961) schiep hij het raamwerk van de geschiedenis van de jodenmoord, de keten onteigening-concentratie-deportatie-massamoord die gemeengoed is geworden. Later bedacht hij de conceptuele driedeling ‘slachtoffers, daders, omstanders’. Zijn geest is alomtegenwoordig in het onderzoek naar de Holocaust. Zo ook in de tweedelige Holocauststudie van Saul Friedländer, die de strijd aanbindt met Raul Hilbergs wetenschapsfilosofische opvattingen. En in de hooggespannen verwachtingen van recensenten: is dit het werk dat een nieuw tijdperk inluidt in het Holocaustonderzoek?

 

De jaren van vervolging (1997) en De jaren van vernietiging (2006) zijn doorwrochte pogingen om het verhaal van de slachtoffers van de Holocaust te vertellen. Saul Friedländer vlecht hun stemmen door zijn historisch betoog. Hij wil twee dingen bereiken met zijn werk. Als historicus probeert Friedländer het verleden begrijpelijker te maken. Tegelijkertijd wil hij ook iets onbegrijpelijks presenteren. Friedländer vertegenwoordigt de school die de Holocaust als uniek, onbegrijpelijk en onvergelijkbaar ziet, en hij wil de lezer die onbegrijpelijkheid laten voelen. De discussie over ‘uniciteit’ versus ‘universaliteit’ speelt in Nederland (nog) niet zo sterk, maar is elders (Duitsland, Frankrijk, Engeland, VS, Israël) een scherp twistpunt tussen historici. Het gaat vooral om de vraag of de daders ‘universeel menselijk gedrag’ vertoonden, of dat de omvang en de machinale uitvoering van de Holocaust wijzen op iets ongekends.

 

Een beroemde universalist is de Amerikaanse historicus Christopher Browning, wiens boek Ordinary Men (1992) beschrijft hoe een Duits politiebataljon een moordeenheid werd. Friedländer is een zogeheten particularist. Voor hem zijn de gruwelen van de Holocaust te diep en te donker voor ‘gewone’ historische verklaringen. Hij strijdt tegen het doel van historische kennis, volgens hem het “bedwingen” van het onbegrijpelijke. “Ik heb een gedegen historische studie van de uitroeiing van de Europese joden willen schrijven,” aldus Friedländer, “zonder het eerste gevoel van ongeloof volledig weg te nemen of te onderdrukken.”

 

Particularisten willen én uitleggen én hun lezers emotioneel raken, soms omdat ze zowel historicus als ooggetuige zijn. Friedländer wil breken met de afstandelijk-wetenschappelijke behandeling van de keten van gebeurtenissen die eindigden in de vernietigingskampen. Deze missie is zijn belangrijkste reden om in zijn werk vooral de slachtoffers te laten horen. “De directe confrontatie met de angst, wanhoop of ongefundeerde hoop van getuigen kan een emotionele reactie uitlokken en ons goed afgeschermde beeld van extreme historische gebeurtenissen verstoren,” schrijft Friedländer. Voor onze ratio verklaart hij de Holocaust met de persoon van Hitler en het Europees antisemitisme. Ons gevoel moeten we laten leiden door de stemmen van de slachtoffers. Hij presenteert dus niet alleen ‘harde’ bronnen als diplomatieke correspondentie en bureaucratische documenten, maar ook dagboeken, persoonlijke brieven en memoires. Daarmee verzet hij zich tegen Raul Hilberg, die zijn ernstige bedenkingen over de wetenschappelijke bruikbaarheid van ‘zacht’ materiaal uiteenzette in zijn laatste boek, Sources of Holocaust Research: An Analysis (2001).

 

De jaren van vernietiging, nu in een zorgvuldige vertaling verkrijgbaar in het Nederlands, is niet voor beginners. Het boek is moeilijk te volgen zonder het raamwerk van Hilberg stevig in het achterhoofd: de structuur van het Derde Rijk, de chronologie van de grote gebeurtenissen, de hoofdrolspelers. Deel één (De jaren van vervolging, 1933-1939) is helderder, omdat het zich grotendeels afspeelt in Duitsland. Met de uitbreiding van het Derde Rijk vanaf 1939 wordt de geschiedenis een stuk ingewikkelder. Friedländers ambities als verteller doen daar nog een schepje bovenop. Hij wil het proces van hoog tot laag traceren, in alle betrokken landen. De lezer volgt verschillende personages, via hun brieven en dagboeken – tot het bittere einde. Daaromheen schildert Friedländer in detail welke beslissingen van hogerhand hun levens vormgeven. Hij heeft een indrukwekkende hoeveelheid secundaire literatuur en gedrukte bronnen bestudeerd. Die heeft hij op een cinematografische manier in elkaar geschoven. Hij ‘snijdt’ heen en weer tussen macro- en microniveau, contrasteert steeds korte stukjes uit de verschillende landen.

 

Friedländer wil deze ingewikkelde geschiedenis dus op een andere manier beschrijven. Maar hij vergeet de trucs die filmmakers gebruiken om de kijker visueel te leiden bij het wisselen tussen de verschillende verhaallagen. De cameravoering verandert, de kleuren zijn anders, of elke verhaallijn heeft zijn eigen personage. Friedländer echter beschrijft te veel hoofdpersonen om ze snel genoeg aan een bepaald gebied te kunnen koppelen. Als hij wisselt van het ene land naar het andere, stapt hij meteen weer in de opeenvolging van gebeurtenissen – geen inleidende alinea die de lijn weer oppakt en alvast een stukje vooruit rolt. Zonder gedegen voorkennis wordt in dit tweede deel alleen duidelijk dat iedereen achter de joden aan zit. Maar hoe al die mensen, instituties en gebeurtenissen met elkaar verbonden waren, wordt niet helder.

 

Friedländer wil de slachtoffers laten horen, maar zijn grote waarom-vraag draait om een andere groep mensen. Waarom keken mensen zwijgend toe terwijl hun joodse landgenoten werden weggevoerd? “De nazi’s en aanverwante leiders konden de jodenvervolging tot het alleruiterste drijven zonder ook maar op één tegenkracht van enig belang te stuiten,” stelt hij. Deze ‘omstanders’ zijn continu aanwezig in het verhaal, ook al krijgen we geen inkijk in hun brieven of dagboeken. Zijn verklaring voor hun gedrag is vrij eenduidig: “De brand die Hitler had aangestoken kon zich zo fel verspreiden, omdat er in Europa en daarbuiten een dicht struikgewas bestond van ideologische en culturele elementen, klaar om vlam te vatten.” Door heel Europa waren verschillende vormen van antisemitisme te vinden, religieus of intellectueel gefundeerd. Het extreme antisemitisme dat Hitler uitdroeg, vond daarin een vruchtbare bodem. Dat de omstanders vooral bezorgd waren om hun eigen hachje kan Friedländer wel uitleggen. Maar dat er ook onder de slachtoffers onderling nauwelijks solidariteit te bespeuren viel, daar heeft hij geen verklaring voor. Door het hele boek weerklinkt zijn teleurstelling. Hij vindt het “verbazingwekkend” dat joden die al generaties lang in Frankrijk woonden, dezelfde houding aannamen tegenover de buitenlandse joden als de Fransen jegens hen. En dat ze Frankrijk nog steeds als hun vaderland beschouwden. “De toename van het antisemitisme was volgens hen grotendeels te wijten aan de komst van vele immigranten,” schrijft Friedländer. “Om de situatie te verbeteren moest de Vichy-regering overtuigd worden van een strikt onderscheid tussen henzelf en de nieuwkomers.”

 

Friedländers poging om “met individuele stemmen door een naadloze interpretatie van de geschiedenis heen te breken” is geslaagd. De fragmenten die hij heeft uitgekozen doen precies waar ze voor bedoeld zijn: ze sleuren de lezer aan zijn lurven de geschiedenis in. Ze benadrukken dat het hier gaat om de beëindiging van één mensenleven, keer op keer op keer. Alleen houdt Friedländer daar niet op. De stemmen van de slachtoffers moeten ook zijn historische theorie over het waarom van de Holocaust schragen. Zijn stelling dat het Europees antisemitisme de drijvende factor was achter de Holocaust wordt evenwel niet algemeen gedeeld. Universalisten zullen hier bijvoorbeeld Brownings bevindingen tegenoverstellen: ook mensen die niet antisemitisch waren, konden eenvoudig aangezet worden tot het vermoorden van joden. Om zijn lezers te overtuigen schakelt Friedländer over op de kracht van suggestie: hij laat de slachtoffers over de omstanders spreken. Zo vertelt hij dat Anne Frank zich eerst nog zeker wist van de steun van de Nederlandse bevolking, maar dat de stemming omsloeg. “We hebben gehoord, dat er antisemitisme is gekomen in kringen, die daaraan vroeger niet dachten,” schrijft Frank. Friedländer concludeert: “Inderdaad werd het antisemitisme in Nederland en elders in Europa sterker.”

 

Een contemporaine stem is een krachtig, maar glibberig argument. Dagboeken en brieven geven een uiterst individuele versie van de werkelijkheid en zijn daarom nog tegenstrijdiger dan hard bronnenmateriaal. Wie zachte bronnen gebruikt moet nog meer ruimte laten voor onzekerheden en verschillende versies van hetzelfde gebeuren. Friedländer toont zich daar bewust van, maar de drang om zijn theorie te bewijzen overheerst. Hij knipt bijvoorbeeld precies wat hij nodig heeft uit het dagboek van Viktor Klemperer. Op 6 januari 1942 wordt Klemperer aangehouden door de Gestapo. In Friedländers selectie doet de Gestapo-agent niets anders dan vernederend schreeuwen. Maar wie het dagboek erbij pakt, kan lezen hoe Klemperer de blaffende man juist contrasteert met zijn zachtere, “bijna fatsoenlijke” collega.

 

De brieven van Duitse soldaten die Friedländer aanhaalt, getuigen zonder uitzondering van extreem antisemitisme. Een korporaal schrijft op 28 mei 1941: “Tijdens het avondeten werd er ook over het joodse vraagstuk gesproken. Tot mijn verbazing was uiteindelijk toch iedereen het eens dat alle joden van de wereld moeten verdwijnen.” Waarmee volgens Friedländer afdoende is aangetoond “hoe gangbaar radicale opvattingen in het leger waren.” Maar alle soldatenbrieven die hij gebruikt, komen uit een uiterst omstreden selectie van de Oostenrijkse politicoloog Walter Manoschek: Es gibt nur eines für das Judentum: Vernichtung (1995). Daarin wil Manoschek koste wat kost bewijzen dat ook gewone soldaten volstrekt antisemitisch waren. Met het selectief gebruik van dagboeken en brieven daar waar ander bewijsmateriaal schaars is, wekt Friedländer geen vertrouwen.

 

Behalve dat het zijn wetenschappelijke bewijsvoering verzwakt, is er nog een andere reden waarom Friedländer zijn rationele en zijn emotionele missie niet had moeten laten kruisen. Hij wil de slachtoffers eren door hun verhaal te vertellen. Maar hij accepteert de tegenstrijdigheid van hun stemmen niet. Als iets niet in zijn geschieds- of mensbeeld past, stelt Friedländer de getuigen in dienst van zijn verhaal door hun doen en laten als “vreemd” of “merkwaardig” terzijde te schuiven. Dat is niet bepaald een eerbetoon. Zo gebruikt hij het dagboek van de Roemeens-joodse schrijver Mihail Sebastian. Friedländer legt uit dat de succesvolle Sebastian in intellectuele kringen verkeerde, waar het ranzigste antisemitisme bon ton was. “Vreemd genoeg,” schrijft Friedländer, “voerde Sebastian allerlei verontschuldigingen en rationalisaties aan voor het gedrag van zijn ‘vrienden’.”

 

Als Friedländer dagboekschrijver Jochen Klepper introduceert, benadrukt hij dat diens werk “anders” is, dat het “niet op dezelfde manier gelezen moet worden als de notities van de joodse kroniekschrijvers.” De protestantse Klepper, die in 1942 met zijn (joodse) vrouw en dochter zelfmoord pleegde, is blijkbaar geen ‘echt’ slachtoffer. Hij was “iemand die het lot van de slachtoffers deelde, maar er in zekere zin van buitenaf naar keek, als Duitser en christen.”

 

Friedländers worsteling met theorie en werkelijkheid mondt uit in een zoektocht naar een getuige die onbezoedeld is door persoonlijke voorkeuren, sociaal netwerk, religieuze gevoelens, politieke spelletjes, ijdelheid of literaire ambitie. Die vindt hij “in de zachte stem van de 12-jarige Dawid Rubinowicz.” In diens dagboek “klinkt niet de urgentie door die veel van de anderen voelden, en het was ook niet zijn bedoeling de gebeurtenissen systematisch te beschrijven,” aldus Friedländer. “Op zijn nuchtere manier noteerde Dawid zowel kleine als grote gebeurtenissen, en het wordt niet helemaal duidelijk of hij wel begreep wat er in feite aan de hand was.” Zo ‘puur’ als dit dagboek is, het vormt enkel een schrijnende illustratie van groot onrecht: rassenmoord op een kind. Maar bewijsmateriaal voor een historische theorie over antisemitisme is hier niet te vinden, noch een verklaring voor het egoïstische gedrag van de meeste mensen. Dawid, zoals Friedländer hem liefkozend noemt, illustreert precies de mogelijkheden en de grenzen van dit bronnenmateriaal.

 

Friedländers werk is een aanmoediging om meer ‘stemmen’ op te nemen in de geschiedschrijving van de jodenmoord – en niet alleen die van de slachtoffers. Zijn ‘filmische methode’ zou zich uitstekend lenen om de werelden van slachtoffers, daders en omstanders met elkaar te contrasteren. Maar de tegenstrijdigheid van die stemmen mag dan niet ondergeschikt worden aan de drang om ‘het definitieve verhaal’ te vertellen. Het hoe van de Holocaust heeft waarschijnlijk genoeg aan Hilberg en de aanvullingen van anderen op zijn werk, dat niet speculeert over andermans gedachten en emoties. Het denken over het waarom daarentegen kan eindeloos doorgaan, zonder dat iemand ooit het definitieve ‘gelijk’ heeft – of krijgt.

 

NRC Handelsblad, 12 oktober 2007

beeld: jongetje in tehuis S.A. Rudelsheimstichting in Hilversum, dat na de oorlog joodse kinderen uit de concentratiekampen opving
fotograaf Koos Raucamp, 18 januari 1946