Wees niet te bang voor het grijs

Recensie van Kees Kolthoff, Veilige afstand. De geschiedenis van oorlogsherinneringen (Aspekt, 2010).
Over botsende herinneringen aan de oorlog.

“Hoe past mijn geschiedenis in de geschiedenis,” vraagt psycholoog en voormalig PvdA Tweede Kamerlid Kees Kolthoff (1936) zich af in zijn boek Veilige afstand. De geschiedenis van oorlogsherinneringen. “Hoe authentiek zijn mijn herinneringen?”

 

De geschiedschrijving worstelt met ooggetuigen, met de betrouwbaarheid van herinnering. Omgekeerd worstelt de getuige met de geschiedschrijving, als die een beeld schetst waarin hij zijn eigen herinneringen niet terugvindt. Kolthoff wilde eerst niet terugdenken. Toen hij eraan toe was om het wel te doen, kon hij zijn ervaring niet terugvinden in het heersende beeld van oorlog en slachtofferschap. In Veilige afstand beschrijft hij het zoeken naar zijn plaats in de geschiedenis. Hij begint het boek met zijn herinneringen aan het onderduiken als kind tijdens de oorlog, en de moeite die hij in zijn volwassen leven met die herinneringen had. Zonder melodrama presenteert hij kleine plaatjes uit verwarrende en onveilige kinderjaren. Zijn indirecte, compacte stijl, maar vooral wat hij níet vertelt, maken van die snippers soms bijna een gedicht, of een sprookje, mysterieus en topzwaar.

 

Met herinneringen die hij in een breder maatschappelijk en wetenschappelijk kader plaatst, schakelt Kolthoff zorgvuldig tussen het emotionele en het zakelijke, het persoonlijke en het algemene, dichtbij en veraf. Hij bespreekt zelfs de methodologie van zijn zelfonderzoek. In bondige zorgvuldigheid worden kernkwesties van het voortdurende debat over oorlog, Holocaust, geschiedschrijving en herinnering samengebracht. Twistpunten in deze discussie raakt hij aan zonder drammerig te worden. De ruimte die hij andere denkbeelden gunt, maakt alle standpunten in de discussie begrijpelijker.

 

Wie zich niet vertegenwoordigd ziet in het algemene plaatje, kan zichzelf er helemaal buiten plaatsen – wat Kolthoff aanvankelijk doet. Hij kan ook zijn eigen ervaring ondergeschikt maken aan het dominante beeld, of, omgekeerd een plaats opeisen in de geschiedschrijving. Dat laatste is een soort democratisering van de geschiedenis die, zoals Kolthoff observeert, een averechts effect kan hebben: ook de geschiedenis ‘van onderop’ kan weer een algemeen beeld vormen waar sommige mensen zich niet in herkennen.

 

Kolthoffs kalmte steekt schril af tegen de verhitte en troebele versie van de discussie over de geschiedschrijving van WO II die onlangs weer de kop opstak. Het begon met een stuk van historicus-journalist Chris van der Heijden over het Demjanjuk-proces (Groene Amsterdammer, 25.11.09). Van der Heijden stelt graag ‘lastige vragen’, en niet altijd even handig. In dit geval stelde hij de terechte, maar uiterst gevoelige vraag naar de rechtvaardigheid versus de symboolfunctie van het Demjanjuk-proces. Hij nam zo’n lange historische aanloop naar de vraag dat er weinig ruimte meer was om het antwoord zorgvuldig aan te kleden. Dat kwam hem op een kwade vermaning te staan van collega-historicus Evelien Gans (Groene Amsterdammer, 27.01.10). Die gold vooral het volgens haar gevaarlijk relativerende beeld van de oorlog als “grijs verleden” dat Van der Heijden in zijn gelijknamige boek (2001) beschrijft. Volgens Gans probeert Van der Heijden de Holocaust weg te relativeren, gemotiveerd door afgunst jegens het joodse slachtofferschap, oftewel “secundair antisemitisme”. “Zoals de Shoah [door van der Heijden] tot een betreurenswaardige abstractie wordt teruggebracht,” schrijft ze, “zijn joden geen mensen van vlees en bloed, maar pionnen in een schaakspel van nivellering waarvan de uitkomst er grof gezegd op neerkomt dat SS’ers best gevoelig kunnen zijn en joden misdadig.” Ze schaart Van der Heijden onder de “revisionistische historici”: het eufemisme waar Holocaustontkenners zich mee tooien en een scheldwoord voor Holocaustonderzoekers die uit de bocht vliegen.

 

In dezelfde week als Gans’ stuk verscheen Vogelvrij van journalist Sytze van der Zee, over het verraad van ondergedoken joden. Druk psychologiserend over zichzelf (als kind van een NSB-vader) en zijn onderzoeksobjecten verdiept Van der Zee zich ook in de levens van joodse jodenverraders. Moeilijke materie waar hij onvoorzichtig mee omgaat. Zo vermeldt hij nergens de vindplaats en paginanummers van zijn schriftelijke bronnen. Hij eindigt met een schimmige ‘scoop’: universeel Holocaustsymbool Anne Frank zou verraden zijn door de beruchte en gewetenloze joodse lesbiënne Ans van Dijk.

 

Boze reacties konden niet uitblijven. In de Volkskrant verklaarde historicus-journalist Anet Bleich Gans’ kritiek ook van toepassing op Van der Zee: het schaakspel met gevoelige SS’ers en misdadige joden “heeft Van der Zee in Vogelvrij ad nauseam gespeeld,” aldus Bleich.

 

De sleutel tot deze ruzies ligt in Kolthoffs boek. Hoe uiteenlopend hun werk, hun standpunten en hun stijl ook mogen zijn, deze geschiedschrijvers eisen alle vier een plaats op in de geschiedenis. Van der Heijden en Van der Zee, openlijk kinderen van NSB-vaders, prikken in gevoelige plekken en zoeken de grenzen van categorieën als ‘dader’, ‘collaborateur’, ‘omstander’, ‘held’ en ook ‘slachtoffer’, omdat zij hun herinneringen niet kunnen verenigen met het algemene geschiedbeeld. Gans en Bleich zijn bang dat met dit oprekken van begrippen de joodse slachtoffers en hun nazaten, de groep die zij vertegenwoordigen, zich niet meer in het algemene beeld zullen herkennen. Gans waarschuwt bovendien dat de relativerende “grijsschrijverij” in opmars is. Ook Elsbeth Etty signaleerde in deze krant een historiografische “trend” van “het relativeren van zowel goed als fout tijdens WO II” (Boeken, 26.02.10).

 

Maar de heersende mode in de geschiedschrijving over de oorlog is niet het grijsschrijven van goed en kwaad – het is de reconstructie van individuen in het grote oorlogsverhaal. Helemaal cutting edge is het laten horen van ‘stemmen’ uit het verleden. Die stemmen, uit bijvoorbeeld dagboeken, kunnen tonen wat de historicus in al zijn vak-eer graag aan het oog van zijn lezers onttrekt: de chaos van geschiedenis, het gebrek aan verhaallijn, de tegenstrijdigheid van het bewijsmateriaal. De historicus kan bronnen zo uitkiezen en arrangeren dat ze zijn geschiedsopvatting bewijzen: alles was zwart- wit, of grijs, of veelkleurig, ingewikkeld geschakeerd… Dat gebeurt dan ook allemaal en er is niet één interpretatie die overheerst.

 

Vanwaar die angst voor grijs? Het is de angst dat bij de wederoprichting van deze individuele levens, die vaak moreel diffuus zijn, het grote, extreme verhaal van goed en kwaad aan het oog onttrokken wordt. Dat er een grijs woud van echte ‘ook maar mensen’ voor zal staan. Er klinkt de vrees dat er niet geoordeeld zal worden over (mensen uit) het verleden, alleen maar gerelativeerd en genuanceerd. Etty vat de angst krachtig samen: “Het probleem is dat geschiedschrijving over de Shoah wel zo objectief mogelijk, maar nimmer neutraal kan zijn. Sterker: wie in deze neutraal wil zijn, zit fout.”

 

De angst voor grijs is een ongerechtvaardigd wantrouwen in historici. Wat namelijk alle onderzoekers bindt, is het besef dat de Holocaust een voorbeeld is van zuiver kwaad. Dat historici en anderen zich verdiepen in het ontstaan van dat kwaad, en dus ook in de levens van de mensen die het begingen, eraan bijdroegen, eronder leden, er iets of niets tegen deden, gaat letterlijk onder het mom van ‘nooit weer’: we willen begrijpen hoe het kón. Hoe het Derde Rijk tot stand kwam en Europa in een nachtmerrie veranderde. Niemand, behalve een paar beroepsgekken, complotdenkers en verstokte antisemieten, niemand zal beweren dat er slachtoffers waren die dit lot hadden ‘verdiend’. Of dat er daders waren die het recht hadden om te heersen over dood en leven.

 

Het grote verhaal van goed en kwaad en de morele tegenstrijdigheden van mensenlevens op detailniveau sluiten elkaar niet uit. Sterker nog, dat is geschiedschrijving: al die verschillende niveaus, van macro naar micro, van streng-wetenschappelijk naar publiek, van papieren bronnen naar herinnering naar persoonlijke verwevenheid met een onderzoeksobject. Historici onthouden zich zelden van oordelen over het verleden, en de eerste ‘neutrale’ historicus moet nog geboren worden. Zakelijkheid sluit empathie niet uit, en nuancering is geen glijdende schaal naar schuldige slachtoffers of onschuldige daders.

 

De geschiedschrijving van en de herinnering aan de oorlog kunnen niet vastgehouden worden in een officieel beeld. Zelfs als ‘het officiële beeld’ bestaat, gaan mensen daar vanzelf aan tornen, getuige Kolthoffs verhaal. Zoals de geschiedenis zelf is, is ook haar beschrijving altijd een spectrum van denkbeelden met extreme, soms beangstigende randen en een degelijk maar divers midden. Andersdenkenden naar de randen van het spectrum proberen te drukken, is een manier om je plaats in de geschiedenis te verdedigen. Het boek van Kolthoff is een voorbeeld van hoe het óók kan: met gevoel, met duidelijke standpunten, maar zonder anderen te beschadigen. Misschien lukt Kolthoff dat, omdat hij niet de last van een vorige generatie op zich nam, maar alleen zijn eigen bagage draagt.

 

NRC Handelsblad, 30 april 2010

beeld: Jean-Baptiste Camille Corot, Environs de Rome